.
.
Ze
de schoot
verborgen in een lach, een traan
morgen weer een dag, zei ze, dacht
ze. Zo verglijdt wat ze vermag, wordt
vermoogt tot kracht. Dan
hij
de hoek om
tenen lezend, knieën
strelende rimpels boven ogen die dringend
gestreken dienen te worden, dwingend klinkende
kerkklokken die een uur slaan, onbekend welk
Waarna god los gaat, de geest
niet meer vrijblijvend met de vuisten
op de tafel staat; gilt pijn, het gif, de melancholie
minachtend het volk op de vlucht
laat de krengen achter
in de vale betonzon
stallen bleek zingende kringen op het asfalt
branden – de afdruk in de hare last
snijdend de zijne. Ervoor
wachten zij
ze
Halt!
wie verloot
zijn ziel.
.