.
Toen ze aanlegden, de gesp van hun riem
in de buikholte priemend, verscheen er
een rookwolkje aan de einder
Fatum morganum! schertste de één
Nee, de bonenkar... opperde de ander, en:
Komaan, we gaan. Daar schoten ze vooruit
opstaand naast een kattenkreng
de vacht in duizend sterrenbeelden
volgden ze glimmende zonsbanen van vuur
Afgezet tegen de ondergang van hun eigenste zielen
vergaten ze hun kwetsbaarheid, de witheid
en weekheid rond hun navel
toen de aarde zich opende en
hen verdampte
tot nieuws.
.